- ranger
- ranger [rãzĵee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 opruimen ⇒ opbergen2 opzij zetten ⇒ 〈auto〉 parkeren3 onderwerpen ⇒ tot zijn mening brengen4 op een rij zetten ⇒ rangschikken, opstellen5 tellen (onder) ⇒ rangschikken, rekenen (tot)♦voorbeelden:3 ranger qn. à son avis • iemand overtuigenII se ranger 〈wederkerend werkwoord〉1 zich (in rijen) opstellen2 opzij gaan ⇒ plaats maken3 zich schikken ⇒ zich onderwerpen, zich aansluiten4 een geregeld leven gaan leiden ⇒ zijn wilde haren verliezen5 opgeborgen worden♦voorbeelden:1 se ranger autour d'une table • om een tafel gaan zitten, staan3 se ranger à l'avis de qn. • instemmen met iemandse ranger du côté de qn. • aan iemands kant gaan staan1. v1) opruimen, opbergen2) opzij zetten3) parkeren4) onderwerpen (aan)5) rangschikken2. se rangerv1) zich in rijen opstellen2) opzij gaan3) zich aansluiten4) een geregeld leven gaan leiden5) opgeborgen worden
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.